Eenkoorn (Triticum monococcum) is de (overgroot)moeder van de huidige tarwerassen. Het is oersterk, goed bestand tegen schimmels en stelt niet zoveel eisen aan de vruchtbaarheid van de bodem. Toch wordt het nu nauwelijks meer geteeld. Hoe komt dat?
Oergraan
Eenkoorn werd al 7600 v.Chr. in Mesopotamië verbouwd. In Jordanië zijn in vuurresten sporen van eenkoorn gevonden die 14.400 jaar oud zijn. Ook zijn resten van eenkoorn bij de ijsmummie Ötzi gevonden.
De eerste boeren begonnen te experimenteren met wilde grassen en granen en kweekten zo nieuwe granen. Eenkoorn was lang geleden één van de soorten die op vrij grote schaal werd geteeld. De korrels staan los op de stengel (vandaar de naam Eenkoorn) en het kafje is met de korrel vergroeid. Dit biedt bescherming tegen ziektes, maar maakte het scheiden van kaf en koren bewerkelijk. Ook bleek de opbrengst laag. Daarom ging men al snel kruisen met andere soorten, waaruit de graansoort Emmer ontstond. Door verder kruisen ontstond spelt en vervolgens de huidige tarwe.
Wintergraan
Eenkoorn is een wintergraan. Het graan wordt gezaaid in de herfst en komt vervolgens op als een soort grasrozet. Het geeft pas een stevige stengel als er kou overheen is gegaan. Die koude behoefte komt voort uit het feit dat zaden van bepaalde plantensoorten eerst een vorst- of koude periode nodig hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen.
Op De Heimanshof verbouwen we op onze akker een aantal oude cultuurgewassen zoals eenkoorn. Daartussen gedijt onder andere de korenbloem, de bolderik, gele ganzenbloem en de klaproos. Naast wintergranen als eenkoorn en winterrogge worden er op De Heimanshof ook zomergranen als pauwen- en zomergerst ingezaaid.